De toerist: De stedenloper
Door Jan Douwe Westhoeve | beeld: Ellis TolsmaHij had écht een hekel aan Amsterdam, dacht hij in de trein. ‘Dan ga je toch niet’, had zijn vrouw gezegd, toen hij haar dat voor de zoveelste keer had meegedeeld die ochtend. Ze wisten beiden dat dat geen optie was. Het werd hoog tijd dat hij ook een baan zou vinden. Dat die baan zich bevond in een stad waar hij eigenlijk helemaal niet wilde zijn, moest hij dan maar accepteren. Hij kriebelde aan zijn neus en veegde zijn vingers af aan zijn broek. Waarom had hij dan ook zijn lichte pak aangetrokken? Het was eigenlijk te groot voor hem, maar misschien zou het een goede indruk maken. Mensen laten zich makkelijk beetnemen.
Het was warm in de coupé, terwijl het niet warm hoorde te zijn in deze winterse tijd van het jaar. Hij zweette, hij wilde niet meer verder. Toch was hij er bijna, nerveus keek hij op zijn horloge dat steevast een paar minuten achterliep, omdat hij te lui was om het goed te zetten. Het was een teken van slordigheid, een teken van desinteresse in het ritme van het leven, zou de directeur van het reclamebureau vast denken als hij het horloge zou zien. ‘Dertig minuten om het beste van jezelf te laten zien, niet meer niet minder. Ben je te laat, dan ben je niet geschikt voor ons bureau, wij zijn namelijk bij de tijd’ had er in de mail gestaan. Hij had van elf uur tot half twaalf. Hij pakte zijn telefoon om de exacte tijd te zien en schrok. Zijn telefoon was bijna leeg.
Station Amsterdam Centraal liep licht omhoog, met gladde tegels, waar hij met zijn schoenen met leren zolen onhandig overheen gleed. Hij vloekte in zichzelf dat hij zich zo had uitgedost. Zijn witte hemd was bevlekt en zijn jasje stonk naar zweet en rook, hoewel hij nog nooit in zijn leven gerookt had. Met moeite vond hij zijn OV-chipkaart in een binnenzak. Hij betaalde meer dan twaalf euro om vanuit Den Haag in Amsterdam te komen. Ergens voelde hij dat dit bezoek gedoemd was te mislukken.
Toen hij het station uitliep leek het of de stad zijn gigantische brakende bek voor hem opende. Hij keek langs de hekken en afzettingen van de werklui, de gigantische tanden die hem zo zouden opslokken, hem zouden verteren en hem uiteindelijk achteloos zouden doorspoelen door het grachtwater. Hij keek de huig en de keel in, de bruingrijze massa van halfverteerde grachtenpanden. Voor het station werd gewerkt, wat hem verwonderde. Toen hij hier de eerste en tot nu toe enige keer was, werd er ook hier gewerkt. Hij was toen nog maar een kind, het was minstens veertig jaar geleden. Blijkbaar waren ze nog steeds niet klaar om die gigantische bek te verbouwen, dat had hem niet moeten verbazen.
Als kind had deze bek hem verwachtingsvol aangestaard: een dagje uit was voor hem een uitweg uit zijn verder eentonig grijze jeugd. Zijn ouders gingen allebei mee om de stad te bekijken, iets dat in de periode erg bijzonder was en daarna ook nooit meer voor zou komen. Hij maande zichzelf niet aan die dag terug te denken, hij vond het al lastig om het sollicitatiegesprek te overleven.
Het leek hem een veilige keus om de tram te nemen, niet alleen omdat hij nu al niet meer wist waar hij was ten opzichte van zijn bestemming – de Prinsengracht – maar ook omdat het hem tijd zou besparen. Zijn horloge gaf kwart voor elf aan, maar hij durfde niet op zijn telefoon te kijken hoe laat het daadwerkelijk was. Misschien zou de man tijdens het gesprek wel iets van zijn telefoon willen zien en dan zou hij moeten bekennen dat die leeg was, dat hij het leven definitief niet op orde had.
–
In de tram staarde hij uit het raam, ook hier was het onnodig warm. Zou hij zijn jasje uit moeten doen, dacht hij bij zichzelf. Hij wist niet wat smeriger was, de lucht in de tram of de zwetende, ziekelijke geur die hij zelf verspreidde. Hij verweet de stad dat hij stonk, hoewel dat ook zou betekenen dat de directeur van het reclamebureau waarschijnlijk niet meer het verschil tussen ontbinding en zweet zou kunnen ruiken. Wat dat betreft was het beter te solliciteren in een stad waarvan het centrum niets meer te bieden had dan prostitutie en wiet. Als je niet een hoerenloper of een junk was, zou je waarschijnlijk direct de baan krijgen. Zoiets zou zijn vader naar zijn moeder kunnen hebben gesnauwd toen hij hier de eerste keer was.
Hij was even weggedroomd in zijn gedachten en had daarom de schijnbare highlights van de stad gemist. Een glimp van de Dam, de achterkant van het Paleis, dat soort futiliteiten. Hij was trots dat hij, na jaren niet in deze stad te zijn geweest, de belangrijkste bezienswaardigheden had genegeerd. Daardoor dachten de toeristen in deze tram waarschijnlijk dat hij een local was waarvoor dit doodgewoon was.
Hij had de hoogtepunten van Amsterdam wel gezien de eerste keer, of eigenlijk niet echt. Ze hadden een programma afgewerkt die dag, zijn moeder had wat dingen opgeschreven die ze écht moesten zien: de Dam, het Anne Frankhuis, de Kalverstraat, veel verder kwamen ze niet op het lijstje. De dag strandde al snel omdat zijn ouders een ander programma aan het afwerken waren.
Bij de halte Westermarkt stapte hij uit en liep naar de Prinsengracht. Hij ergerde zich eraan dat hij was vergeten om naar de straatnummers te kijken en daardoor nu niet wist welke kant hij op moest. Als een gek, nee erger nog, als een toerist baande hij zich een weg door voetgangers en fietsers. Buitenlandse toeristen hadden gelijk dat ze hierheen kwamen, nergens anders konden ze zo’n neppe versie van Nederland vinden. Meer nog, dit was geen illusie van Nederland, dit was een illusie van medemenselijkheid. Want waar ademden al deze mensen voor, anders dan voor zichzelf?
Op de hoek keek hij naar het huisnummer: het was nummer 283. Hij schrok voor de tweede keer die dag en opende toch snel zijn stervende telefoon. Snel zocht hij het huisnummer op in de mail. Het was nummer 89. Een vage hint van wietgeur bereikte zijn geïrriteerde neusgaten. Als die geur ook in zijn jasje zou blijven hangen zou de directeur zeker denken dat hij een zwerver was. Hij begon gehaast te lopen, terwijl hij, met tegenzin, op zijn telefoon naar de tijd keek. Het was elf uur, hij was over zestig seconden officieel te laat. Hij was nú dus nog niet te laat, troostte hij zichzelf en begon de nummers af te lopen, minder en minder met stappen van twee, alsof en een gigantische klok aftelde tot de climax van deze mislukkingsqueeste.
–
Prinsengracht 89, het klopte niet. Hij liep heen en weer voor het gebouw, maar het was overduidelijk dat het reclamebureau (‘veertig medewerkers, eenenveertig met jou erbij’) niet in zo’n klein gebouw kon zitten. Hij vloekte hardop. Zijn horloge gaf kwart over elf aan, zo laat was het in elk geval niet. Hij kon het nu nog afdoen met nonchalance, hij kon nu nog zeggen: ‘Ik heb maar vijftien minuten nodig om jou te overtuigen’, ja dat zou hij zeggen…
Met tegenzin die zich piepend en krakend uit zijn te grote pak perste, pakte hij zijn telefoon en belde zijn vrouw. ‘Kun je het adres van dat bureau opzoeken’ vroeg hij. ‘Kun je het niet vinden?’ vroeg ze terug. Hij hoorde in haar stem dat ze al had opgegeven dat hij het ging worden, zij kon natuurlijk ook klokkijken, beter dan hij zelfs. ‘Ja’, antwoordde hij kort. Hij hoorde getyp op de achtergrond. ‘Heb je je pak een beetje schoon gehouden?’ vroeg zijn vrouw ondertussen. ‘Ja’antwoordde hij weer kort. Hij hoorde opeens dat hij zenuwachtig was, hij hoorde dat zij dat hoorde. Hij moest niet te veel zeggen, anders had ze door wat voor mislukking hij eigenlijk was. ‘Nieuwe Prinsengracht 89’, zei ze. ‘Oh’, antwoordde hij, ‘ik ben verkeerd, ik ben op de Prinsengracht.’ Zijn vrouw antwoordde: ‘Dat is een stukje lopen, zal ik zeggen waar je heen moet?’, maar hij had al opgehangen en opgegeven, deze ettelijke stad moest hem niet en hij had aan die wederzijdse haat eerder gehoor moeten geven.
De eerste keer dat hij vertrokken was uit Amsterdam had hij, jong ventje dat hij toen nog was, alleen in een coupé gezeten. Zijn vader had als eerste gezegd dat hij er klaar mee was en had een andere plaats opgezocht in de trein. Na een paar stations had zijn moeder hem op zijn hart gedrukt dat hij moest blijven zitten waar hij zat, dat ze met zijn vader ging praten. ‘Je moet maar denken aan alle leuke dingen die je vandaag hebt gezien’, zei ze tegen hem. Hoe hard hij in de tijd die volgde ook probeerde te denken, hij kon zich niets meer herinneren van Amsterdam, alleen maar de ruzies, overal… Hij had met zijn hoofd gebogen gezeten, terwijl tranen donkere kringen maakten op zijn broek.
Op zoek naar het station zwalkte hij over de straten heen, woest nam hij alles in zich op: de grachtenpanden, de nep-inwoners van deze nep-stad. Dure, hoge, zwarte auto’s die hem bijna aanreden, met verwaande stadsmensen met een zonnebril, terwijl het winter was en de zon al twee weken niet had geschenen, in elk geval niet in zijn leven. En overal wiet, hij miste alleen nog de hoeren en de hoerenlopers.
‘Wat verschil ik nu nog van zo’n vreselijke toerist, van zo’n stedenloper!’ dacht hij woedend. Hij stampte door de straten en keek niet op of om. Deze verachtelijke stad, deze opeenhoping van intense treurigheid, dit conglomeraat van mislukkingen. Het had hem niet moeten verrassen dat juist hier zijn ouders hun huwelijk hadden verbroken en hem voor altijd alleen hadden achter gelaten. Er was geen compassie, geen medemenselijkheid in deze stad. Amsterdam was geen stad, maar een kloppende zweer, een etterende puist.
Maar hij begreep ze, hij begreep ze met een schok, die toeristen. De stedenlopers die de stad in deze vreselijke staat hadden gebracht. Misschien waren de steden in Amerika of China wel net zo troosteloos maar hadden die steden ze niet openlijk toegeven aan uitbuiting en winstbejag. Hij begreep de stedenlopers maar hij verachtte ze ook, want hij was hun geworden. Nu hij geen doel meer had om hier te zijn was hij een toerist geworden, nu hij gefaald had. Deze stad had hem niets geboden of geleerd, alleen maar laten zien wat hij – en alle ander mensen met hem – eigenlijk waren: niets meer dan mislukkingen ontdaan van medemenselijkheid.
–
Hij verliet nog één keer het station, om bij wijze van afscheid een blik op de stad te werpen. Hij keek de grijnzende rottende bek in en hij zag dat die hem toelachte: een vriendelijke lach, vriendelijker dan hij had kunnen produceren op zijn sollicitatiegesprek. Maar ook een blik die hem wees dat het tijd was om te vertrekken uit deze stad. De stad zou opgelucht zijn als de stedenloper was vertrokken, dat wist hij zeker.
Woedend stampend glibberde hij het centraal station binnen en kocht om de toeristenstemming compleet te maken een broodje kaas en een bak vieze, bittere koffie in een kartonnen bekertje met een plastic kapje. Voor hem bij de kassa stond een vrouw, ze droeg hoge, zwarte pumps en ze had twee zakken croissants gekocht, een nonchalante hoeveelheid die uit de plastic zakjes puilde en de zakken haast deed barsten van de onnodige, Amsterdamse overdaad.
Maar buiten de winkel zag hij de vrouw naar de eerste de beste zwerver lopen die ze zag. ‘You wants this?’ zei ze en drukte hem tegelijkertijd de zak croissants in de handen. Ze wachtte niet op antwoord, maar liep direct door. Hij hoorde de zwerver nog zeggen: ‘Thank you, thank you so much…’
In de trein huilde hij opnieuw donkere kringen op zijn nette broek.
Over de auteur
Jan Douwe Westhoeve (1999) studeert Geschiedenis en Nederlands in Leiden. Hij leest en schrijft graag en is gek op literatuur, kunst en muziek. Af en toe verdwaalt hij in een stad.
Over de illustrator
Ellis Tolsma maakt vrolijke, kleurrijke, minimalistische beeldtaal geïnspireerd op oude kinderboeken. Kenmerken van haar werk zijn geometrische vormen, gekke kleurcombinaties, abstracties en een retro tintje die ze versterkt door veel van haar beeld te drukken met een ouderwetse riso-printer. Zij maakt graag nieuwe technieken eigen en probeert altijd haar eigen creatieve proces te heruitvinden.
Lees meer uit de categorie De Toerist kort verhaal themamaand
De Surrealist: Aardappelcancan
Door Robin van OmmenIk was net na het hardlopen op de bank geploft en wreef gedachteloos over mijn warme benen. Terwijl ik naar mijn schoenen keek, viel het me opeens op. Of eigenlijk: ik zag het nu wéér. Ik had verschillende sokken aan. De linker was groen met watermeloentjes, van dun katoen. De rechter juist spierwit, van stugge […]