Amos
Door Lieven Stoefs | beeld: Maaike Haneveld’s Avonds laat loopt hij mechanisch over zijn land. Zijn forse lichaam hangt voorovergebogen, alsof de zwaartekracht hier, heel plaatselijk, net iets meer trekt. Hij heeft ijsblauwe, haast doorzichtige ogen. Sierlijke lijnen scherp om zijn ooghoeken en mond geëtst, zijn huid taai en donkergoud getaand.
De hele strook heeft Amos omheind. Aan elke zijde betonnen panelen, metershoog, daarbovenop rollen scheermesdraad. Zijn blik schiet gejaagd heen en weer, op zoek naar een hapering. Uren brengt hij zo door. Soms volgt hij drie keer na elkaar hetzelfde stuk grens, dan loopt hij een hele toer zonder onderbreking.
In de schemering hoort hij geruis. Razendsnel duikt hij in elkaar. Hij drukt zijn lichaam zo hard als hij maar kan in de grond. Vuisten gebald, tanden in zijn onderlip geklemd. Hij ligt roerloos en wacht. Minuten verstrijken, geen geluid. Voorzichtig richt hij zijn hoofd op en kruipt dan langzaam recht. Amos klopt het stof van zijn kleren en stapt verder.
Naar dit nieuwe land komen was een reflex. Vluchten was al wat daar, op zijn geboorteplek, overbleef. De lente bracht dat jaar alleen gruwel. De angst verspreidde zich als een rivier die uit zijn oevers treedt. Zonder richtlijn stroomde die naar de laagstgelegen plaats. Precies waar Amos’ volk al een eeuwigheid woonde. Grijze mannen kwamen zonder waarschuwing naar zijn dorp. Het roepen en schieten flitsen nu, meer dan een halve eeuw later, nog door zijn geest. Al jaren ziet Amos zichzelf daar staan: een schriel, bevroren jongetje, starend naar de vreemdelingen. Hij speurde de soldaten hun gezichten af, wilde hen tot stilstand brengen. Met hun snelle, bittere handelingen gehoorzaamden ze aan een stem die hij niet hoorde.
Intussen is Amos hier, in het nieuwe land, thuis. Een mooiere plaats valt niet in te beelden. Een strook zee, dan adembenemend ruwe woestijn en heuvels vol olijfbomen die troostende woorden toefluisteren. Een bos van jeneverbes dat bedachtzaam zijn geur verspreidt. Toch kan ook deze plek in een flits wegspoelen, daar veranderen Amos’ muren niets aan.
Op genadige dagen haalt hij herinneringen op aan het volle, kleurrijke leven daar, voor het gebeurde. Aan zijn moeder en vader, hun ouders, aan dierbare neven en nichten. De ontelbare zomerdagen dat ze verstoppertje speelden in het maïsveld naast het huis van zijn grootouders. Tot zijn grootvader hen eruit kwam drijven. Zo uitzinnig dat ze in hun vlucht nog meer stengels afbraken en kolven vertrapten. Met zijn neven en nichten schuilde Amos dan in het bosje een eind verder. Als ze in de vooravond naar het huis durfden terug te keren, deed zijn grootvader gespeeld boos open, om hen dan met een bulderlach te verwelkomen en vol overgave te omhelzen.
Het was dinsdag, vroeg in de ochtend, toen de soldaten kwamen. Iedere ramp kent een begin maar nooit een einde. Amos en zijn familie moesten zich elke dag terugtrekken op een kleinere morzel grond. Op voorhand is het niet in te beelden hoeveel er te verliezen valt. Hij verzinkt in stilte, in gedachten benoemend wie het niet overleefde. Op welke plek, in welk seizoen, tezamen of moederziel alleen. Details vertelt hij niet, al kan het niet dat hij ze vergeten is. Daar werd zijn wereld verwoest. Bij elke onverwachte echo, gebeurt het opnieuw.
In zijn nieuwe land loopt Amos koortsachtig rond. Hij begint te roepen, zwijgt plots, versnelt en stokt dan. Met zijn te laat verzet hoopt hij zijn geliefden alsnog te beschermen. Vastberaden begint hij aan zijn avondronde en stapt hij langs de grens. Een hand stevig om de greep van zijn knuppel, de andere houdt de afgeronde kop vast. Ongemerkt strelen zijn vingers de bol. Hij houdt halt en spiedt door de spleten tussen de betonplaten. Wat is die geur? Hoorde hij zojuist gefluister? Ineens is hij zeker: ja, daar, gefezel, achter de muur!
Hij werpt zich op de grond en kruipt ernaartoe. Hij houdt zijn adem in, dwingt zijn hartslag omlaag. Nu moet hij verstandig zijn, precies handelen. Twee stemmen, enkele flarden waaien voorbij. De taal die hij verafschuwt, al verschilt ze nauwelijks van de zijne. Dezelfde keelklanken, licht gerochel dat verrassend zangerig wordt wanneer een zin langer duurt.
Voorzichtig schuift Amos tot aan de wand. De betonnen kou drukt in zijn zij en trekt traag door zijn lijf. Een ogenblik denkt hij eraan zijn ogen te sluiten, zachtjes in slaap te stollen. Ineens klinken de stemmen scherp, hij schrikt op. De mannen zijn vlakbij. Is dat het tikken van metaal? Het lijkt dat ze tegen de andere kant leunen, alsof hij ze door de wand kan voelen. Maken ze iets vast? Doet er niet toe, prent Amos zichzelf in. Niet twijfelen, zorgen dat het ophoudt.
Hij sluipt langs de muur tot bij de metalen deur. Ingehouden staat hij op, zijn ene hand op de grendel, de knuppel in de andere. In gedachten telt hij: één, uitademen, twee, uitademen. Op drie duwt hij het poortje open. Nog voor de mannen opkijken deelt hij slagen uit: op hoofden en armen, ruggen en benen, in onmogelijke hoeken verwrongen, kreunend en krakend. Voltreffers en geschampte klappen, twintig, dertig na elkaar in een waanzinnig salvo.
‘Honden!’
‘Moordenaars!’
‘Smeerlappen!’
Speeksel loopt uit zijn mond, schuim spat alle kanten op. Plots stopt hij en rent terug naar zijn kant. Hij smijt de deur achter zich toe en leunt er met zijn rug tegen. Hijgend schuift hij naar de grond. Holle, rauwe kreten van de overzijde vullen de avondlucht. Zijn hart raast, zweet druppelt langs zijn slaap. Hij wrijft over zijn voorhoofd en krabt in zijn natte, zilveren haar. Voetstappen schuifelen, stemmen jammeren, steeds stiller, tot ze uitdoven.
Amos kijkt recht omhoog: zwarte hemel, ontelbare sterren en eeuwenoud licht. Samen bedekken ze hem met flinterdunne, vederlichte laagjes. Hij leeft op de bodem van een oceaan van leegte. De wind doet hem rillen. Met zijn knuppel duwt hij zich recht en stapt verder langs de grens. Niet overmoedig worden nu, niet geloven dat er vanavond geen gevaar meer is. Alleen zo valt hier te leven. Hij denkt weer aan hen, daar, in dat oude, uitgestrekte land. Hij mompelt hun namen en loopt verder de nacht in.
Overdag doolt hij over het strand. De zee heeft Amos niet afgesloten, haar aanwezigheid verdraagt hij nog. Hij gaat zitten, vult zijn vuist en laat de korrels tussen zijn vingers en handpalm schuren. Met zijn onderarmen woelt hij in het dunne, witte zand tot ze helemaal bedolven zijn. Kon ik maar een dier zijn, denkt hij. Een dat tunnels graaft, een vos of een das misschien. Gedachteloos een hol delven, op elk ogenblik ondergronds verdwijnen.
Hij drukt zijn wang in het zand, de opgeslagen warmte brandt in zijn vel. Hij wandelt tot aan de waterlijn. De golven breken verderop en lopen zacht uit tegen zijn schenen. Achter hem komt het land op adem. De zee roept, Amos gehoorzaamt.
Het water is fris en glad. Zilverfolie, blikkerend in het felle licht. De stroming likt zijn kuiten en dijen. Hij sluit zijn ogen en glijdt op zijn rug. Als koele zijde wikkelt de zee zich om zijn lijf. De middellandse zon streelt zijn huid, het water dempt elk geluid.
Amos keert terug uit ballingschap. Fijne zoutkristallen glinsteren op zijn lippen. Hij recht het hoofd en richt zijn schouders op. Hij lacht weer, hartelijk en luid. De zee strijkt over de plooien in zijn gezicht. Ze vullen zich, alsof ze ademhalen. Op slag is hij een knappe, fiere man, zijn bewegingen worden zachter. Met een zwier werpt hij de stugheid af, als een huls dat hij ontgroeid is.
Hij rent het water uit, over het strand, naar de muur. Tussen het puin liggen de resten van een vuurtje. Hij breekt een stuk houtskool af en tekent. Met precieze, verbeten lijnen verandert hij de wand in woud. Hij verzamelt er bomen, van elke soort één. Een zoete, fiere lindeboom, schouder aan schouder met een ongenaakbare sequoia. Een ondoordringbaar bos overwoekert het betonvlak. Onder de grond verknopen wortels zich tot nieuwe, wonderlijke wezens: gevleugelde dolfijnen, stieren met vinnen en vliezen. Uitgeput laat hij het kooltje vallen, strijken zijn vingers over de slingerende roetlijnen.
Amos denkt terug aan het begin hier. Zachte, eenvoudige dagen aan het werk op het land, zij aan zij met anderen die ook gevlucht waren. Een gedeelde blik en glimlach bij het doorgeven van een veldfles. De gulle zon die hem verwarmde, hem hielp vergeten, of toch voor een poos. Hij proeft de onbezonnen hoop weer. Waar is die toch naartoe? Elk jaar sleet er een stuk, tot er amper een scherf overbleef. Als iets kan verdwijnen, kan het dan ook uit het niets terug groeien?
Op het einde van een snikhete dag komt Amos strompelend bij zijn muur. Hij kijkt omhoog. De wand torent boven hem uit, zijn hoofd begint te tollen, zijn benen worden wankel. Zijn vingers schuiven over de koele betonhuid. Als hij een inkeping vindt, drukt hij tot het scherpe kantje zijn vel snijdt. Op zijn vingertop verschijnt een druppel bloed. Hij loopt een laatste keer rond de nis en laat een dun, vuurrood lusje achter.
De voorbije nachten droomt hij telkens weer over zijn buren. Enkele ogenblikken ziet hij hoe anders het hier zou kunnen zijn. Als hij even niet zou piekeren over grond en grenzen, zich niet voortdurend zou omdraaien, overtuigd dat er nieuw onheil op de loer ligt. Wie weet komt er een dag dat Amos de grendel kan wegschuiven. Tot dan rent hij onophoudelijk rond, danst hij in grimmige cirkels.
Over de auteur
Lieven Stoefs (°1982) is ingenieur en sociaal werker. Hij schrijft kortverhalen of sneden die de grondlagen van een wereld of gebeurtenis tonen. Het voorbije jaar verscheen 'Polymeer' in literair tijdschrift Kluger Hans, 'Peninsula' in Op Ruwe Planken en 'Marcel' in Tijdschrift Ei (volledig te lezen op: http://www.tijdschriftei.com/marcel/).
Over de illustrator
Maaike Haneveld (1986) studeerde Writing for Performance aan de hku in Utrecht, en publiceerde daarna voornamelijk korte verhalen en gedichten. Toen zij 6 jaar geleden naar Zuid-Amerika verhuisde nam tekenen en schilderen in toenemende mate de overhand. Tegenwoordig woont zij in het noordoosten van Argentinië, waar ze als ze niet schildert studeert voor edelsmid, speelt met haar hond en geniet van het uitzicht. Instagram.com/maaikedrawingsandjewelry Facebook.com/maaikedrawingsandjewelry
Lees meer uit de categorie kort verhaal
DE NIEUWE LICHTING: Lore Mutsaers
Door Lore MutsaersDe Optimist vroeg de nieuwe lichting afgestudeerden van schrijfopleidingen in Nederland en Vlaanderen om hun eindwerk in te sturen. In DE NIEUWE LICHTING presenteren wij fragmenten uit dat werk en stellen wij de schrijvers van de toekomst voor. Lore Mutsaers startte twee jaar geleden aan de SchrijversAcademie en werkt aan een romanproject dat zich afspeelt […]