Willem
Door Michael Kaptein | beeld: Stefan BreukersOp de morgen van achttien maart, een woensdag, vond Jona – een achtendertigjarige, werkloze en aan neerslachtigheid en pleinvrees lijdende man – in een stoffige en lang niet bekeken hoek van zijn appartement een mensje. Een mannetje ter grootte van Jona’s hand, van de top van zijn wijsvinger tot aan zijn pols, volledig naakt. Hij zat tegen de muur, had zijn oogjes gesloten en rilde zachtjes van de kou – of van ontreddering misschien. Een spin had haar web al over zijn beentjes gesponnen. Een draadje snot hing als een lange, grijze haar uit zijn neus en over zijn kin. Langs de plint lag een heel klein keuteltje dat hij eerder uit zijn minuscule gaatje had geperst. Van verbazing liet Jona zijn stofdoek vallen; een reactie die op hem, toen hij later aan die eerste ontmoeting terugdacht, vrij pover overkwam.
Jona pakte het mannetje voorzichtig op. Er ging een huivering door zijn lijfje en hij kneep zijn oogjes nog wat steviger toe. De arme ziel houdt zich dood, dacht Jona, doodsbang! – en direct besloot hij het mannetje te verzorgen, gerust te stellen en te vertroetelen zo goed hij kon. Hij zette hem op de salontafel, maakte van een oude sok een bedje en streelde hem net zo lang tot hij ophield met rillen en in een diepe slaap viel. Jona hield zijn oor dichtbij en hoorde het zachte piepen en fluiten van de ademhaling. Het was een geluid om rustig van te worden. Jona sloot zelf ook zijn ogen. Voor het eerst in lange tijd werd hij eens niet geplaagd door zijn gebruikelijke zorgen. De angst voor alles wat zich voorbij zijn voordeur bevond bleef weg, zijn gedachten over de totale mislukking van zijn leven verdampten en zelfs zijn innerlijke stem die bij ieder pijntje zijn vermoedens uitsprak over rachitis en crohn en kanker van het ganse lijf, hield zich minutenlang stil. Een zeldzaam sereen moment. Een zachte oase van rust en harmonie te midden van de… het was de deurbel die als een bits viswijf alle rust weer verstierde! Jona veerde op, zijn gebruikelijke arsenaal van vloeken al klaar op tong, en hield zich in. Het mannetje sliep nog, goddank. Op kousenvoeten liep hij naar de voordeur. Met zijn wijsvinger voor zijn lippen deed hij open. De boodschappenjongen. Het waren de aardappels maar: het brood, de appelstroop en zijn voorgedraaide gehaktballen.
Terug in de woonkamer was hij net op tijd om het mannetje zich uit te zien rekken. ‘Lekker geslapen?’ vroeg Jona zachtjes. ‘Gaat het weer een beetje?’
‘Ja… ja, ik geloof dat het wel weer gaat,’ piepte het mannetje bedeesd, ‘hoewel ik wel een beetje honger heb.’ Hij wreef veelzeggend over zijn magere buikje.
‘Ja, natuurlijk, ik ga meteen iets voor je maken,’ antwoordde Jona.
En zo kwam het dat hij op woensdagmorgen achttien maart om elf uur ’s ochtends achter het fornuis stond, eieren met spek bakte en brood roosterde en ook nog maar een soepje maakte – wie wist wat zo’n klein mensje at? – zich zelfs nog even afvroeg of het wel genoeg was, voor de zekerheid een pizza opwarmde – en zich bij al dit koken, sloven en zorgen best tevreden voelde.
Zo gingen er dagen voorbij. Jona zorgde voor het mannetje, dat Willem bleek te heten, en kwam er al snel achter dat Willem voor zo’n klein kereltje een gigantische eetlust bezat. Er ging zelfs meer naar binnen dan Jona technisch gezien voor mogelijk hield – maar steeds als hij zich afvroeg hoe dat kon, sprak hij zichzelf streng toe en zei hij: ‘Jona, beste kerel, dit is nou eens iets om niet over te tobben. Tenslotte is het überhaupt onmogelijk, zo’n klein manspersoontje, dus waarom zou je je om zijn eetlust druk maken’, en dan dacht hij: ach ja, daar heb ik helemaal gelijk in. Want natuurlijk had hij al lang beseft dat Willems bestaan iets buitengewoon bijzonders was. Toch peinsde hij er geen moment over om de krant, het nieuws of zelfs maar zijn moeder te bellen. De gedachte aan een regen van interviewverzoeken en hordes journalisten voor zijn voordeur deed hem het koude zweet uitbreken. Bovendien genoot hij veel te veel van Willems aanwezigheid. Samen hadden ze diepzinnige gesprekken tot diep in de nacht en tot zijn verbazing had Jona gemerkt dat hij Willem dingen vertelde die hij zelfs aan zijn vele psychologen niet had durven zeggen. Van twee leeggeschudde theezakjes had Jona een pakje voor Willem geknipt en genaaid en zo zat hij dan op de salontafel, in een stoeltje van een wc-rolletje, de ene knie over de andere en beide handen daar weer over – en Jona vond hem dan zo guitig, zo lief, zo aandachtig luisterend zoals hij daar in zijn theezakjeshansopje zat, dat hij het niet kon laten heel zijn hart uit te storten, zijn grootste geheimen te vertellen en tranen met tuiten te plengen. Zijn kindertijd passeerde de revue, zijn vele angsten kwamen langs en zelfs Jona’s internetgeschiedenis bleef niet onbesproken.
Dus zo gingen er dagen voorbij. Ze aten samen, ze dronken samen en Willem wilde zelfs wel bij Jona in bed slapen – gesteld dat Jona niet te veel scheetjes liet. Tot Jona op een dag vroeg: ‘Zeg Willem, waar kom jij eigenlijk vandaan?’
Het bleef even stil. Willem schoof ongemakkelijk op zijn stoeltje heen en weer. Toen hij antwoord gaf, klonk zijn stem een octaaf lager dan Jona gewend was. ‘Goed Jona…. je moet begrijpen… ik ben niet zomaar een klein mannetje. Het is – hoe leg ik dat uit? – het is ehm… Laat ik het zo zeggen: we waren met velen, daar waar ik woonde, velen als ik, maar ik was de grootste, degene die de meeste aandacht kreeg. En op een dag, nou ja, op een dag werd ik zo pardoes geboren in deze wereld.’
‘Je werd pardoes geboren?’
‘Pardoes ja, omdat ik de grootste was denk ik. Ik ben enorm hoor, vergeleken met de anderen. Daarom kreeg ik ook de meeste aandacht.’
‘En die anderen, waar zijn die dan gebleven?’
‘Ja kijk. Jona,’ antwoordde Willem een beetje korzelig, ‘ik heb het uitgelegd zo goed ik kon. Laat het onderwerp nu maar rusten, hè. Waar blijft die kippenpoot?’
‘De kip, ja, die was ik vergeten,’ zei Jona en hij rende naar de keuken en bedacht tegelijk dat dit voor het eerst was dat hij iets van chagrijn bij Willem opgemerkt had. Hoewel, die ochtend had hij er ook op gestaan dat ze vanmiddag kip zouden eten, minstens een hele, want hij had reuzenhonger, en Jona had niet gedurfd daar tegenin te gaan. Met al dat eten slonk zijn rekening sneller dan gepland, want Willem at inmiddels net zo veel als een volwassen man en eigenlijk kon Jona dit van zijn bescheiden uitkering niet betalen. Maar goed, om daar nu weer over te gaan tobben en peinzen, sprak Jona zichzelf toe. Ik heb voor het eerst in mijn leven iemand om voor te zorgen. Voor het eerst kan ik zonder me te schamen al mijn angsten, mijn gemiste kansen en mijn jeugdtrauma’s bij iemand kwijt. Mijn pleinvrees baart me eventjes geen zorgen, want waarom zou ik met Willem in huis nog naar buiten willen? En als ik aan kanker van het ganse lijf denk, schijt ik nog steeds zeven kleuren stront, maar gelukkig is daar altijd Willem weer om al mijn angsten aan te horen. Nee, nee ik zou het niet zonder Willem willen doen.
En daarom bleef Jona Willem verzorgen en vertroetelen, lekkere hapjes voor hem bereiden en ’s avonds toedekken. Nee zeg, een leven zonder Willem, het angstzweet brak hem al uit bij de gedachte.
Het was een paar dagen later dat Willem fijntjes aan Jona mededeelde dat zijn theezakjeshansopje nu toch wel wat begon te knellen bij het kruis. Jona, verheugd dat hij Willem weer van dienst kon zijn, sprong op en zei: ‘Maar lieve schat, dan maken we toch gewoon een nieuwe! Hier, ik schud deze drie zakjes leeg en dan…’
‘HO HO HO MANNETJE,’ brulde Willem. ‘JE WILT ME TOCH NIET WEER AFSCHEPEN MET ZO’N HALF DOORSCHIJNEND THEEKOSTUUM?! STRAKS KOM JE NOG MET EEN KOFFIEFILTERTRUI AANZETTEN! WAAR ZIE JE ME VOOR AAN, EEN OF ANDERE WARMEDRANKENKABOUTER?!’
Jona kromp ineen. ‘Natuurlijk niet, Willem,’ piepte hij. ‘Ik houd van je, dat weet je toch.’ Maar Willem had zijn armen over elkaar geslagen. Verbolgen keek hij naar het plafond, Jona’s blik ontwijkend.
‘O god, o god, Willem, toe nou. Hier, mijn oude sok dan? Nee, sorry, waar zit ik met mijn hoofd. Mijn nieuwe boxershort, ik verknip hem voor jou hoor, zeg het maar. Een zijden stropdas, had ik hier nog ergens een zijden stropdas?’
‘Hm!’ bromde Willem. ‘Doe de boxershort dan maar. Nog niet gebruikt, toch?’
‘Nee, nee, nog niet gebruikt, nieuw uit de verpakking. Haha, dat zou wat zijn,’ zei Jona en hij sloeg zich op zijn bovenbeen en trok zijn gezicht in een halfbakken lachje, alsof het allemaal een misverstand was, een incidentje, een bescheiden intermezzo in hun utopische geluk.
De rest van de middag bleef Willem wat prikkelbaar, maar toen de avond viel en Jona zijn lievelingskostje gemaakt had – biefstuk, gebakken krieltjes, sperziebonen en zelfgemaakte tiramisu – klaarde zijn gemoed weer op. Gelukkig, want zonder Willem zou hij niet weten wat hij met zichzelf aan moest. Als hij niet beter wist zou hij zeggen dat Willem een onderdeel van zijn persoonlijkheid geworden was, een deel dat altijd bij hem had gehoord, vanaf zijn vroege kindertijd tot nu – maar natuurlijk was Willem gewoon een grappig, lief, klein mannetje dat plots in zijn appartement verschenen was, als een zegening van boven.
Kort daarop, midden in de nacht, werd Jona wakker van een vreemd geluid. Het beeldscherm van zijn laptop verlichtte zijn slaapkamer. Op zijn bureau zat Willem, met zijn rug naar Jona toe. Hij grinnikte en praatte in zichzelf: ‘Ooo ja, zo gaan we het doen, zo pakken we hem aan. Geweldig wat een ideeën, geweldig!’
‘Willem? Wat doe je, Willem?’
Geschrokken sprong Willem op. Met zijn kleine beentjes rende hij naar de muis en voordat Jona goed en wel gezien had wat er op het beeldscherm stond, had hij de pagina al afgesloten. Jona was rechtop gaan zitten. ‘Willem wat deed je daar?’ Zijn stem ging de hoogte in. ‘Je hebt toch geen geheimen voor me?’
Willem draaide zich om. ‘Verdomme, jij bemoeial,’ mompelde hij.
‘Willem, ik wil het weten hoor, wat was je aan het opzoeken?’
‘Daar heb jij niks mee te maken, mannetje. Ga jij maar eens een gehaktbal voor me braden. Ik heb verdomme honger!’ snauwde Willem.
Maar Jona was gaan staan en zei met kloeke stem: ‘Nee, dat ga ik niet. Ik wil weten wat je daar opzocht!’
‘WETEN! JIJ KOMT HELEMAAL NIKS TE WETEN! IK KEN JOUW INTERNETGESCHIEDENIS MANNETJE! JE AFTREKKEN OP BLONDINES MET MICROTIETJES EN NEGERINNEN MET OBESITAS! DAT ZOU IEDEREEN WEL VAN JE WILLEN WETEN!’
Jona, ontdaan van zijn vastberadenheid, stamelde: ‘Willem… de buren… denk aan de buren… gekleurde medemens alsjeblieft… een stevig postuur… dat mag toch wel… diversiteit en zo… ik houd van alle mensen…’
Willem wees met strakke arm naar de keuken en zei slechts: ‘Gehaktbal, als je reputatie je lief is.’
Weken gingen voorbij. Weken waarin het geluk ver te zoeken was. Willem werd steeds norser, eiste meer en meer eten en iedere dag stond Jona uren in de keuken, mompelend over ‘die kleine rotzak’ en ‘die verdomde tiran’, hoewel hij bij terugkomst in de woonkamer weer poeslief was. Een keuze had hij niet. Tenslotte kende Willem zijn gênantste jeugdtrauma’s, zijn grootste angsten en zijn intiemste verlangens. Hij had ze allemaal bij Willem uitgestort en Willem had ze in zich opgenomen als een spons. Hij zag zichzelf zijn dagen al slijten in dienst van Willem en zijn grillen. Nooit zou hij nog eens buiten komen.
‘Ach, het wrede lot,’ zei hij soms zachtjes in zichzelf. ‘Het wrede, wrede lot.’
En toen, op een dag in mei, stond Jona weer in de keuken. De kip lag op het aanrecht, de ovenschaal was ingevet en Jona sneed alvast de aardappels in schijfjes. Plots hoorde hij een stem minzaam brommen: ‘Niet te zuinig met de knoflook aub. Die kip van vorige week was niet te hachelen.’
‘Jij vuile hitlerdwerg,’ fluisterde Jona tot zijn eigen verbazing.
‘Wat zei je, Jona, wil je dat eventjes herhalen?’ vroeg Willem hooghartig.
Zwijgend draaide Jona zich om.
Het volgende dat Jona zag, toen de waas voor zijn ogen was weggetrokken en zijn hartslag weer bedaard was, was Willem, liggend in de ovenschaal. Iemand had zijn borstje opengesneden en hem gevuld met knoflook. Uienringen lagen in een cirkel om hem heen. Jona kon zijn ogen niet geloven.
‘Ach Willem, jochie toch, zo was het niet…’ stamelde hij. Maar het was al te laat. Willem bewoog niet meer en hij, Jona, was de schuldige. Hij had nooit gedacht dat hij tot zoiets in staat was. Die kleine Willem, die hij eerst had verzorgd en vertroeteld en langzaam was gaan haten. Daar lag hij in de ovenschaal. Hij had hem eigenlijk ook wel te veel verwend, dat mannetje, en hij moest er niet aan denken dat hij de rest van zijn leven met Willem in dit appartement zou hebben gezeten. Maar toch, of Willem dit had verdiend? Nu ja, het was nu eenmaal gebeurd.
Met een kwastje begon hij Willem in te vetten.
Vijfenveertig minuten later had Willem een heerlijk bruin korstje. Hij smaakte wat bitter, hoewel Jona niet kon ontkennen dat sommige stukjes toch wel erg lekker waren. Het was een hele kluif, want Willem was wel een stukje gegroeid sinds het begin, maar Jona zette door en at hem helemaal op. Zelfs de botjes moesten eraan geloven. Hij kraakte ze tussen zijn tanden en knauwde ze helemaal fijn.
Hoelang had hij met Willem doorgebracht? Een maand of drie, hoewel het een heel leven leek. Hij moest er wel even van uitbuiken en liet een flinke boer.
Na het uitbuiken keek hij uit het raam. De zon scheen. Het was pas rond een uur of een. De dag lag nog grotendeels voor hem. Misschien moest hij eens naar buiten gaan.
Wat een raar kereltje eigenlijk, dacht hij terwijl hij zijn schoenen aantrok. En wat een verdomd hard schedeltje zeg.
Over de auteur
Michael Kaptein (1981) schrijft. Romans, korte verhalen en soms een fictief boek. Zijn novelle 'De schaduw van de Piramide' is onlangs bij Schrijverspunt verschenen. Zijn fictieve boeken vind je op Instagram: @michaelkaptein_schrijver. Op het moment legt hij de laatste hand aan twee romans.
Over de illustrator
Stefan ‘Teppo’ Breukers is grafisch ontwerper, illustrator en beeldend kunstenaar. Hij werkt in zowel opdracht als op eigen inititatief. Zijn werk is zeer herkenbaar en gebaseerd op zijn unieke, persoonlijke tekenstijl. Zie studioteppo.nl.
Lees meer uit de categorie kort verhaal
De Nonnen van het Halve Gezicht
Door Sigrid Lensink-DamenKremlinklooster van Ekatarinaburg aan de Oeral,behandelkamer van het Bureau ter Redding van het Nederlandse Volk (REDNED),24 september 2147 Huilen mocht ik niet van Anna. Ik probeerde nog wel mijn flauwe ‘An-voor’-en-‘An-na’-grap, maar ze onderbrak me. ‘Iris,’ zei ze. ‘Jij bent straks Getuige en ik wil dat je een beter verhaal vertelt dan “het was gruwelijk”.’ […]