De man die naar fruit keek
Door Pieter Van de Walle | beeld: Yvonne HopJe ziet ze wel vaker: uitgebluste echtgenoten die zich even afzonderen in een van de keurig ingerichte demo-keukens of woonkamers, kinderen die een dutje doen op de afgeprijsde sofa’s, een vergeten grootmoeder in een kinderkamer, maar dit is anders. Hij heeft zijn schouders hoog opgetrokken en zit voorovergebogen. Zijn lichaam heeft de vorm van een aanhalingsteken: alles samengebald in de kop. Zijn haar is achterover gekamd, een helm van peper en zout. Terwijl de koopgrage gezinnen voorbij trippelen, zit hij al uren op de bank voor zich uit te staren. Nee, dat is niet waar, hij staart niet gewoon voor zich uit. Dat lijkt alleen maar zo omdat hij onderuitgezakt zit en zijn blik ongeveer op hoogte van de tafel blijft hangen. Hij kijkt recht naar het plastic fruit dat op de tafel staat.
Er zijn onnoemelijk veel richtlijnen die je moet kennen wanneer je afdelingsmanager wilt worden in een grote interieurwinkel zoals deze. Ik heb ze allemaal in mijn hoofd gedramd, nauwelijks drie weken geleden. Ik was met glans geslaagd voor het examen, en toch weet ik nu niet wat te doen. Er staat inderdaad wel wat in die richtlijnen over “ongewenst gedrag” van klanten, maar wat is er precies ongewenst aan deze man? Het is niet verboden om op de banken te zitten in een van de voorgekauwde interieur-combo’s. Er staat geen tijdslimiet op hoe lang je een meubelstuk mag testen. De richtlijnen zijn heel duidelijk: als een klant inspiratie wilt opdoen in onze zorgvuldig geselecteerde interieurs, dan heeft hij daar het recht toe, ook al duurt het de hele dag.
Uiteraard ben ik naar hem toe gegaan. Ik vroeg hem of ik ergens bij kon helpen.
‘Niet noodzakelijk,’ zei hij alleen maar, uiterst afgemeten en vriendelijk. Ik vroeg het hem wel een keer of drie die dag, of ik hem ergens mee kon helpen, en telkens: ‘Niet noodzakelijk.’
Toen ik solliciteerde voor deze baan, vroeg men mij wat mijn grootste zwakte was. Ik zei dat ik mensen soms te graag wilde helpen, en dat ik mezelf daardoor wegcijferde. Ik zag de mondhoeken van mijn toekomstige leidinggevende naar boven krullen. Zelfs voor een baan als deze moet je liegen als een idioot. Wat ik eigenlijk had moeten antwoorden, was: ik doe niets. Ik word totaal verlamd als in een situatie terechtkom die ook maar een haarbreed afwijkt van de norm. Ik heb geen verbeelding. Ik ben eigenlijk volkomen ongeschikt voor een baan als deze, waar je met mensen moet interageren. Laat me alsjeblieft iets met computers doen of rekken vullen in een magazijn, maar breng me niet in een positie waar dingen zoals dit kunnen gebeuren.
De volgende ochtend is hij er niet en het voelt alsof ik in elkaar kan zakken van geluk. Ik zeg tegen Chelsea, verantwoordelijke voor de afdeling Kids en dieren (‘Kids en andere dieren,’ noemt ze het), dat er gisteren dus zo’n creep was die naar een schaal vol plastic fruit had zitten staren, heel de dag lang. Op haar beurt vertelt ze een verhaal over een kind dat het ballenbad had ondergepist. We lachen. We maken allemaal dat soort dingen mee.
Maar dan komt de man terug en hij doet net hetzelfde als gisteren: hij gaat op dezelfde bank zitten en kijkt, soms bedenkelijk, soms gelaten, soms bijna boos, naar de schaal namaakfruit op de crèmekleurige tafel van goedkoop hout. Wat kan ik hieraan doen? Ik beeld me de richtlijnen in, als een heilig geschrift dat voor me uit zweeft. Ik kan de winkelmanager inlichten, maar dan zou ik hem moeten storen tijdens een belangrijke vergadering of een nog belangrijkere koffiepauze en bovendien zou ik daarmee de verantwoordelijkheid van mezelf naar iemand anders afschuiven. Dat zou ik normaal gezien heel aanlokkelijk vinden. Verantwoordelijkheid op iemand anders afschuiven was mijn tweede natuur, totdat ik afdelingsmanager werd. Dit is mijn probleem, en ik moet het zelf oplossen. Morgen.
Op de derde dag is de man er opnieuw. Tijdens de middagpauze sta ik samen met Chelsea onder het afdak in de regen. Ik rook niet. Ik heb al mijn hele leven lang de gewoonte om met de rokers mee naar buiten te gaan, alsof ik het normaal vind om mezelf af te zonderen van de gewone-mensenwereld.
‘Ik ga het morgen tegen de baas zeggen,’ zegt Chelsea. ‘dat er een creep in jouw afdeling zit en dat je er niets aan doet en dat hij de klanten lastigvalt.’
‘Hij valt helemaal niemand lastig,’ zeg ik, maar ik weet dat het een loos antwoord is. Ze blaast haar rook uit. Ze denkt vast dat ze eruitziet als Uma Thurman in Pulp Fiction of zoiets. Ik weet toevallig dat ze het examen voor afdelingsmanager drie keer heeft gedaan voordat ze kids en dieren kreeg, en de laatste keer haalde ze het alleen omdat ze de enige kandidaat was. Ik weet ook dat ze mijn voorganger bij koken en wonen heeft verklikt omdat hij dutjes deed in de demo-zonnebank.
Ik ga bij de man op de bank zitten. ‘U komt hier wel vaker,’ zeg ik. Ik heb mijn stem onder controle. De man is een zonderling, maar ik ook. We zijn aan elkaar verwant.
‘Zou u niet liever naar huis gaan?’ vraag ik hem.
‘Niet noodzakelijk,’ zegt de man.
‘Komt u soms naar hier om wat leven om u heen te hebben? Dat begrijp ik best, hoor.’
‘Niet noodzakelijk.’ Uiteraard zegt hij dat.
‘Wilt u niet iets kopen?’ Het klinkt als een smeekbede. Als hij maar iets zou kopen, dan zou hij een normale klant zijn die gewoon erg lang over zijn aankoop heeft gedaan.
‘Niet noodzakelijk.’ Er zijn zo weinig dingen die noodzakelijk zijn in het leven.
‘De meeste mensen komen hier om iets te kopen en zijn achteraf blij dat ze het gekocht hebben, ook al twijfelden ze,’ zeg ik.
‘Niet noodzakelijk.’ Ik bijt op mijn lip en het voelt alsof ik mezelf in de val heb laten lokken. Ik kan hem geen ongelijk geven. Het is een kapitalistische natte droom, wat mensen op de parking van de winkel in hun familiewagens laden: een nieuw bureau voor hun jongste kind, al kan hij nauwelijks schrijven, liters verf voor een onmogelijk renovatieproject, een bureaulamp of nog beter: drie bureaulampen want dan krijg je er een gratis Disney-klok bovenop, weet ik veel.
Ik laat mezelf onderuit zakken en probeer te kijken zoals de man naar de omgeving kijkt. Als je het geluid van de schuifelende menigte even wegdenkt, lijkt het bijna een echte keuken. Dat de kasten leeg zijn, dat er geen muren of deuren zijn, dat hier niemand woont, je kan het allemaal wegdenken. Het namaakfruit glanst als een stilleven, het centrum van de aandacht in een portret van leegte. De appels zijn onmogelijk rood, als kerstballen. Ze zijn de kern van het probleem.
Ik sta op en grijp een van de appels vast. De man houdt me in de gaten nu, zijn blik gaat van de fruitmand naar mijn hand naar mijn mond terwijl ik mijn tanden in de appel zet. Kijk, wil ik hem zeggen, dit is geen echte appel, maar de bittere smaak van het plastic dringt al door in mijn gehemelte en ik begin te grimassen. Mijn tong trekt zich terug, als een dier in zijn hol. Ik proef verf, vernis, iets zoets dat onmogelijk gezond kan zijn, maar ik zet door. De rand van het object is hard en taai, maar binnenin moet het hol zijn. Mijn tanden dringen dieper door en dan knapt de appel. Een wolkje van duffe gevangen lucht wordt vrijgelaten en de harde plastic randen kletteren mijn mond in. Ik kauw als een machine en ik toon hem de binnenkant van de appel: kijk, leeg.
Met een kartonnen doos in mijn armen sta ik opnieuw samen met Chelsea te niet-roken. Deze keer is alle kwaadwilligheid uit haar stem verdwenen wanneer ze vraagt: ‘Wat had je dan verwacht?’ Ze heeft medelijden met me, denk ik. ‘Had je gedacht dat hij na die demonstratie van je in rook zou opgaan, of dat hij plots een driezitbank zou kopen en je zou bedanken voor je geduld en je wijze inzicht? Zo werkt het niet, vreemde vogels blijven vreemde vogels ook als je hen met de neus op de feiten drukt.’
Ze gaat nog een heel eind door, en ze heeft natuurlijk gelijk, maar ik ben gestopt het te registreren. Ik denk niet dat ze het slecht bedoelt. Ik heb me niet volgens de richtlijnen gedragen, dat is waar het op neerkomt. Ik heb daarnet, vanuit het kantoor van de manager, gezien hoe de man op de bus stond te wachten en verdween. Het regent, maar toch loop ik met de kartonnen doos in de armen de parking op. Er zit niet veel in: een kalender, een balpen. De appel hebben ze me ook meegegeven, aangezien die toch beschadigd was. Het zal van mijn loon worden afgehouden.
Over de auteur
Pieter Van de Walle (1992) is neurobioloog en schrijver. Hij publiceerde kortverhalen en gedichten in DW B, De Poëziekrant, Kluger Hans en Op Ruwe Planken.
Over de illustrator
Yvonne Hop (1988) is een ontwerper met een fascinatie met alles dat net een beetje ongemakkelijk is. Naast haar baan als Media Redacteur maakt ze portretten, tekent ze over haar kinderfoto's heen, houdt ze een blog bij over duistere vakantiebestemmingen en probeert ze haar kat te trainen als een hond. Je vindt andere tekeningen van haar op haar Instagram en website.
Lees meer van Pieter Van de Walle
Passagier
Door Pieter Van de WalleAurel moet de andere kant op, met grote stappen en dat ik-moet-ergens-zijn-gevoel dat enkel jonge mannen kunnen belichamen, dat altijd zo veel te doen hebben, zo veel ambitie door je aderen te voelen stromen, dat Tove soms denkt dat ze moet concurreren met alle beloftes die Aurel zichzelf als kind maakte. Hij slaat zijn cilindervormige […]
Lees meer uit de categorie kort verhaal
Zijn kat Nietzsche
Door Jules JordensJuist als de Brusselaar Maurits een Tinderdate gaat ontvangen, komt hij voor een verrassing te staan. Jules Jordens schreef met ‘Zijn kat Nietzsche’ een kort verhaal over smalltalk-oefeningen en een verlangen naar oprechtheid. Beeld: Bertin van Vliet.