Een laatste dag
Door Dieuwke van Turenhout | beeld: Coen VosveldOp de laatste dag kleden we ons snel en zorgvuldig aan. Een wit lint voor de meisjes en een scheiding voor de jongens. Geen gegiechel, geen geruzie. We helpen mee opruimen, we poetsen onze tanden, net als altijd, net alsof vandaag een gewone dag is, maar we weten allemaal dat dit niet zo is, dat er maar één dag is, en zal zijn, als deze.
Sommigen van ons kijken uit het raam, stijgt er al water uit de grond op? Zijn er aan de horizon rookwolken te bespeuren?
De straten zijn schoon, de stoepen geveegd in het zweet des aanschijns. We stappen naar buiten en ademen diep in, vullen onze longen met zuurstof. We stralen. Onze ouders sluiten de deuren, laten de sleutelbossen in bloemenperken en op deurmatten vallen. Op trottoirtegels klinkt het gerinkel als een jubelzang.
Als een lange rivier lopen we weg van onze aardse bezittingen. We kijken niet om, we zijn ze al vergeten.
In de verte kraait een haan. Is dat het teken? Het moet een teken zijn. Onze pas versnelt, onze harten kloppen vurig, angstig, dapper en bovenal verwachtingsvol.
Daar, weer kraait de haan en nu wast een golf van liefde en vertrouwen over ons heen. Wij zullen Hem niet verloochenen.
‘Mama, als de haan een derde keer kraait, begint het dan?’ We bedoelen: zijn we dan te laat, nu we nog op straat lopen, de ogen op de ruggen voor ons gericht? Moeten we niet harder doorlopen? Rennen misschien zelfs?
Nog voor een van ons een antwoord heeft kunnen krijgen, begint de klok te luiden. Statige, langzame, herkenbare slagen. Het stelt ons gerust en geeft onze passen en bewegingen een eenduidiger ritme . Degenen die vooraan lopen horen de grote houten deuren van slot gaan. Dan met een majestueuze beweging openen die zich, strekken ze zich uit naar ons als armen die een omhelzing aanbieden.
Onderaan de trappen staat onze slager in zijn zondagse pak. Met een grote soeplepel roert hij door een witte emmer. Hij knikt ons toe en de eersten van ons openen het boterhamzakje dat we hebben meegenomen. Dit is onze taak. Onze ribben groeien alsof we vleugels krijgen en ons hart vult die extra ruimte direct op. We voelen ons niet trots, trots is een zonde, dat weet iedereen. We voelen ons vereerd dat wij dit mogen doen. In Zijn ogen doen wij ertoe. De slager vult onze zakjes met een schep lamsbloed uit de emmer.
We stropen onze mouwen op en stoppen onze rechterhand in het bloed. Het is plakkerig, lauwwarm en veel dunner dan verwacht. Het ruikt een beetje naar slagerij. Dit is het dan: het bloed van het lam. Als de trompetten schallen en vuur door de straten raast, als een Gezant lichtjes de aarde met voeten treedt, dan is dit het teken. Als de Wreker komt met bebloed zwaard en stad na stad, wijk na wijk, straat na straat, huis na huis zuivert, dan stopt hij hier en gaat aan ons voorbij, want zo staat geschreven.
‘Onze ribben groeien alsof we vleugels krijgen en ons hart vult die extra ruimte direct op’
Eén voor één, hand na hand, smeren we een boog van lamsbloed boven de deur. Een triomfboog, met dieprood bloed van echte onschuld. We ruiken alleen nog bloed, het drupt op ons haar, spat op onze schoenen. Het kietelt zich een weg via onze polsen richting onze ellebogen. De laatste van ons staat in een plasje bloed, het plastic van zijn zakje lekkend.
Het is gedaan, we zijn klaar.
We kijken niet om, wat achter ons ligt doet er niet toe. We gaan vooruit, naar het eeuwige licht, want wij zijn de kinderen van het licht en van de dag. Achter ons sluiten de deuren en dan is het donker.
Nu wachten wij, het laatste beetje wachten dat er is. We hebben Zijn Woord, we hebben elkaar. Achterin de ruimte schrobben wij het bloed van onze handen, voorin de ruimte is een grote kring waar we woordspelletjes doen en elkaar raadsels opgeven, we lezen.
Buiten horen we de verre snelweg grommen en later ook weer stil worden. Fietsers op weg naar school zijn langsgekomen, hun bellen tinkelden het ritme van de bakstenen. Een paar keer roept er iemand een vloek buiten, een vrouwenstem, een mannenstem, een paar verlate scholieren tezamen. We hebben medelijden met hen en hun woorden ketsen af tegen de muren. Eindelijk komt onze Voorganger in ons midden. Zijn lichte ogen kijken ons ernstig aan. Hij legt hier een hand op, ondersteunt daar een oude vrouw. We voelen ons warm worden, we rechten onze ruggen en voelen ons één met hem. Zijn handen zijn onze handen.
‘Zonen, dochters.’ Zegt Hij. ‘Welkom.’
We luisteren aandachtig. Nu is niet de tijd voor dagdroom of dwaling. Hij schildert de wereld waartoe wij veroordeeld zijn geweest, waar egoïsme tot norm is verheven. Hedonisme en ijdel plezier dansen er als geliefden door de straten en afbeeldingen van heidense goden hangen ingelijst op slaapkamers waar Zijn geboden niet gehoord worden. Hij herhaalt de Openbaringen en de Profeten en wij prevelen ‘amen’ en ‘zij met ons’. Hebben wij de tekenen niet allemaal met onze eigen ogen gezien? Met onze eigen oren gehoord? Dat hebben we. Amen.
Zijn stem is fel en beslist. Ja, wij krijgen wat ons beloofd is en ter wille van ons zal de duur van het einde verkort worden. Amen. Dan dondert het orgel vuur en vernietiging. Zonnestralen door de hooggelegen raampjes doorklieven de duisternis binnen als voorbode op brandende zwaarden.
De stilte die volgt is totaal en duurt zo lang, dat de schaduwen zich verplaatst hebben. Hij wordt verbroken door het aanzwellend geluid van een helikopter.
Alweer.
Ook de ongelovigen hebben de tekenen gezien. Het deerde hen niet. Ze lachten ons uit, smeten onze tassen op school in de wc’s, of buiten in de rivier. Ze gooiden etensresten en stenen naar onze ruggen. Dit stond ook geschreven en zo waren zij instrumenten van Hem. Het einde is nabij, vertelden wij hun. Soms luisterden de ongelovigen iets langer, of stelden ze vragen, als we langs de deuren gingen om Zijn liefde en Zijn toorn te verkondigen. Drie ongelovigen wisten we te redden. Eén van hen kijkt nu op, het is er een van ons nu, al is zijn haar donker als de veren van een raaf en zijn ogen bruin als die van een koe. ‘Ze komen kijken of we onze huizen echt verlaten hebben. Ze filmen vast vanuit de lucht.’
‘Laat ze.’
Misschien zijn de helikopters opgestegen in het oosten, waar Zijn komst zal zijn als bliksem die oplicht. Misschien daalt de helikopter hier wel, het geluid wordt immers sterker, het thum-thum-thum regent op ons neer tot sommigen van ons opspringen en uit volle borst psalm 90 inzetten. Wie volgt? We volgen allemaal en onze Voorganger straalt en bestijgt het orgel voor een nieuwe ronde vuur en vlam. Als de laatste akkoorden klinken en wij elkaar omhelzen, is de helikopter weg.
‘Hij schildert de wereld waartoe wij veroordeeld zijn geweest, waar egoïsme tot norm is verheven’
Het is al ver na lunch en we zetten ons in beweging voor een maaltijd van gebroken brood en verse groentes en fruit dat wij geoogst hebben. Zal dit de laatste perzik zijn? De laatste aardbei? De laatste kers? Achter het altaar staan blikken soep en pakken melk. Een van ons staat op en vertelt over de vruchten in het Hof van Eden die ons te wachten staan, een ander van ons verzekert dat de wereld zal beven voor die tijd. We kunnen niet wachten tot het zover is.
‘Wat als er nu op de deur gebonsd wordt?’ vragen we. ‘Laten we zondaars met berouw nog binnen? Wat als we niet weten wie er op de deur bonst?’ Onze Voorganger kijkt ons om de beurt aan en begint dan te vertellen van Noach, zijn stem neemt ons mee naar de eerdere dagen dat Hij spijt had van Zijn werk en teleurgesteld was in de mens. En even zijn we allemaal Noach, worden we weer uitgelachen en nageroepen. We weten nu dat we niemand binnen laten.
Eén van ons is tijdens zijn preek slaap gevallen. Een druppel geronnen lamsbloed ontsiert het witte lint in haar haar. We fronsen. ‘Wakker worden.’ zeggen we tegen haar. Ze wordt wakker. ‘Wat heb je gedaan?’ vragen we haar, ‘Hoe kun je in slaap vallen op een dag als vandaag? Wat als het was begonnen en Hij jou slapend aantrof?’
Haar ogen schieten heen en weer tussen ons en als ze opstaat zien we haar handen trillen. ‘Wat als vandaag gewoon een dag is als alle anderen? Wat als we hier zitten en bidden en Zijn naam prijzen en er gebeurt niets? Niet vandaag? Blijven we hier dan zitten tot de zon onder- en weer opgaat? Tot er op de deur gebonsd wordt en mensen roepen “Niets aan de hand!”?’ We wijken achteruit als wij de stem van de slang herkennen in haar vervloekte vragen.
‘Waarom vandaag en niet gisteren? Of morgen? Waar staat het geschreven?’ Ze probeert ons aan te kijken, maar wij ontwijken vastberaden haar ogen.
Onze Voorganger antwoordt: ‘Hoe gelukkig zijn zij die geloven zonder te zien.’ Ze krimpt ineen als ze zijn stem hoort en schudt haar schouders alsof ze een mantel van haar rug laat glijden. Onze Voorganger kijkt haar aan, maar zij slaat haar ogen niet neer, nee, ze kruist zijn blik, houdt deze vast. Hun ogen lijken te spreken, woorden die wij niet horen kunnen, maar met een siddering door onze lijven voelen gaan.
‘Ga, Satan en laat de dochter van Eva hier.’
Ze huilt nu. ‘Ik ben niet Satan, ik ben Rachel, ik ben een van jullie. Ik wilde gewoon weten wat we doen als vandaag niet De Dag is en we morgen weer door moeten.’
‘Zie je niet dat dat een heidense vraag is? Een ontkenning van Zijn waarheid?’
‘Ja’, denken wij.
‘Nee,’ zegt ze.
Een krijs snijdt over onze lippen. Dat wij de duivel in ons midden hebben gehad is angstaanjagend. Wij grijpen alles wat binnen handbereik is, kersenpitten, appels, een fles babymelk. We spugen haar kant op. Een schoen raakt haar wang en ons geloei overstemt dat van haar. Al snel regent het schoenen en ze maakt dat ze wegkomt. De deur valt met een dreun achter haar dicht. We zien bleek of we zien rood, baby’s huilen en ook haar ouders huilen. Er is troost voor iedereen want Hij is goed.
Er zijn geen helikopters meer gekomen en niemand heeft aan de deur geklopt. Ook hierbinnen is het stil geworden. Moeders kunnen nauwelijks wakker blijven, in de duisternis die uit de stenen muren lekt lijken de kringen om hun ogen het gezicht weg te vreten. Vaders zitten recht, bidden op hun knieën of lopen zachtjes mompelend rond. We hebben onze schoenen weer keurig aangetrokken en alle psalmen gezongen die we uit ons hoofd kennen. Nu komt het erop aan, dit moet de laatste test zijn. Hoe graag zouden wij ons neerleggen op de houten banken! In plaats daarvan bijten we op onze lippen tot ze bloeden, we knijpen elkaar en onszelf opnieuw en opnieuw en opnieuw.
‘Moeders kunnen nauwelijks wakker blijven, in de duisternis die uit de stenen muren lekt lijken de kringen om hun ogen het gezicht weg te vreten’
Rondlopend vertelt onze Voorganger hoe de inwoners van Sodom zich afwendden van Hem en hoe Hij hierop reageerde. Zijn melodieuze stem is een beproeving voor de jongsten onder ons, het bekende verhaal als een gezongen gebed voor het slapen gaan. We knijpen weer, we porren. Oh wat is het zwaar, wat zal de beloning van Hem ons goed doen, onze blauwe plekken doen vergeten, onze kapotgebeten wangen en lippen genezen.
Twee van ons, die zich achterin hadden verschanst, het verst weg van het licht, houden elkaars hand vast. Ze staan op en voor het tot onze slaperige hersenen heeft kunnen doordringen, staan ze bij de deur. Het is de raafharige bekeerling die een heidens horloge uit zijn broekzak haalt. ‘De dag is voorbij,’ zegt hij hoorbaar voor iedereen. Een baby begint te jammeren. ‘Wij gaan terug naar huis,’ vult het meisje aan. ‘Morgen is er weer een nieuwe dag.’
Sommigen van ons zijn te uitgeput om te reageren, sommigen springen op en schudden hun vuist. Drie van onze oudsten maken zich uit ons midden los en lopen op hen af en openen tot onze verbazing ook de andere deur. Maanlicht en straatlicht glijden zwijgend naar binnen. Het moment lijkt bevroren, we knipperen met onze ogen. Nog twee scheuren zich los uit ons midden, ‘Is het echt al morgen?’. Het is de vraag die wij ons niet durven stellen. De duivel probeert ons in onze vermoeidheid zwakker te maken. We vallen uit elkaar, als armen en benen die weglopen, voelen ons koud worden, klein. ‘Blijf toch hier!’ zeggen we.
Zeven zijn zij nu, wij kunnen hun gezichten niet zien, zwart als ze afsteken tegen al dat bleke licht. Hun zeven lange schaduwen likken over onze voeten. Hoe vers ruikt de nachtlucht achter hen!
De stem van de Voorganger gaat verloren in de klok die middernacht slaat. De zeven wachten, hand in hand, wij wachten ook, bijtend op onze lippen of vingertoppen, tot de laatste klank weggeeft aan het geluid van nachtkrekels.
Dan horen we een verre schreeuw. Is het Gabriël, of Michaël? Dat kan niet, vandaag is juist gisteren geworden. We kijken elkaar aan, zoeken in elkaars ogen. De zeven doen een stap naar buiten. Meer geschreeuw. Snelle flitsen vliegen als vuurwerksterretjes naar binnen. Ratelend geklik.
Hun stemmen dragen akelig ver naar binnen.
‘Wat doen al die mensen hier?’
‘Over een paar uur moeten we al weer op school zijn.’
‘Ga jij naar school?’
‘Zouden ze de sleutels hebben laten liggen?’
‘We zijn minderjarig, dit kan niet.’
Een van de zeven draalt in de deuropening. Wij kenden haar goed. ‘Komen jullie ook?’ zegt ze.
We antwoorden geen van allen. We zien haar schouders rijzen in een zucht.
Dan stapt ze over de drempel waar licht haar omringt.
We kijken zwijgend toe hoe de zwarte versie van haarzelf langzaam de grote deuren sluit. Nog lange tijd zien we haar verlichte silhouet in de ruimte om ons heen als we knipperen met onze ogen.
Over de auteur
Dieuwke schrijft, zo veel en vaak mogelijk. Eerder verschenen korte verhalen bij Revisor, in Extaze, op hard//hoofd, in Gierik&NVT (nu G.) en vertaald bij het internationale Asymptote Journal. Tevens is ze host van de podcast Not just Hemingway.
Over de illustrator
Coen Vosveld is een plaatjesmaker, of dat nu een snelle ballpointkrabbel of een uitgebreide plaat is, zo lang het maar lekkere lijnen zijn en er tekenmateriaal versleten wordt. Belangrijk in zijn tekenwerk is het narratieve, het vertellen of suggereren van een verhaal. Voor inspiratie kijkt Coen graag simpelweg goed om zich heen, naar het alledaagse, of naar onze eindeloze geschiedenis.
Lees meer uit de categorie kort verhaal
De paskamer
Door Johanna van Os‘Vanaf het moment dat het achter de rug was, hikte ze tegen deze stap aan. Bedachtzaam trok ze haar donkerblauwe jas aan, die met de ruches op de borst. Ondanks de tijd van het jaar was het nog koud en vochtig buiten, in huis hing een kilte die ze er met de gaskachel niet uit kreeg. Voor ze de deur achter zich dichttrok, keek ze nog één keer om.’