kort verhaal

De Nieuwe Lichting: Lauranne van Grinsven

Door Lauranne van Grinsven | beeld: Merel Cremers
1 december 2015

De Optimist vroeg de nieuwe lichting afgestudeerden van schrijfopleidingen in Nederland en Vlaanderen om hun eindwerk in te sturen. In DE NIEUWE LICHTING presenteren wij fragmenten uit dat werk en stellen wij de schrijvers van de toekomst voor. Deel 2: Lauranne van Grinsven met het korte verhaal Strand. 


Lauranne, wat zijn d
e thema’s in je werk, waar schrijf je het liefst over? 

‘Het thema dat altijd terugkomt in mijn werk is loslaten en vasthouden, en de eeuwige strijd daartussen. De vergankelijkheid van menselijke relaties en hoe we allemaal afhankelijk van elkaar zijn. Al is het maar omdat we een stofje in onze hersenen aanmaken, wanneer we een kind krijgen, maar ook wanneer we een hond aaien. Misschien is dit ook de reden dat ik schrijf, omdat het een manier is om alles vast te leggen, om het niet los te hoeven laten.’


Wie of wat inspireert jou?
 

‘Mijn inspiratie komt vooral uit de beeldende kunst. Mijn grote voorbeeld is Sophie Calle en vooral haar werk Les Dormeurs. Het gaat hierbij niet om de foto’s, maar vooral de notities die Sophie Calle maakt, het concept en de mensen. De man die maandenlang in haar bed zijn liefdesverdriet komt verwerken, dat soort verhalen wil ik vertellen. Maar ook zonder de natuur, de Deense taal die zoveel harder is dan de onze, de dood van een dier en teleurstellingen, zou ik niet kunnen schrijven.’

 
Wat zijn je meest leerzame valkuilen/uitdagingen/fuck-ups geweest? 

‘Schrijven is één grote uitdaging, elke keer wanneer ik weer aan een nieuw project begin. Die cursor, dat lege vel. Mijn grootste valkuil was dat ik mensen niet mee liet lezen. Dat ik alles eerst bij moest schaven totdat er amper iets van over bleef. En dat alles door die verdomde schaamte. Die schaamte, dat is de grootste fuck-up waar ik als schrijver constant tegenaan loop. En wanneer je je schaamt voor je eigen werk, kom je niet verder, dan blijft alles eeuwig en alleen in je hoofd bestaan.’

 
Waar hoop je over vijf jaar te staan? 

‘Over vijf jaar heb ik een werk geschreven waar ik trots op ben, waarvan ik over tien jaar nog steeds durf te zeggen: dit is goed, dit moet je lezen.’

 
Optimismemeter. Hoe optimistisch ben jij over je schrijfcarrière op een schaal van 1-5? Eerlijk zeggen. En do elaborate please. 

‘Een 4. Ik heb nooit ergens in mijn leven harder mijn best voor gedaan, dan het schrijven. Ik heb zoveel opgeofferd om te kunnen en blijven schrijven. Omdat ik niets liever wil en zolang ik erin blijf geloven, zijn er vast mensen die mijn talenten zien.’

 

Strand 

Mijn vader zegt dat hij mijn moeder uit de auto zet, als ze haar sigaret niet dooft. Dat het niet uitmaakt dat dit een vluchtstrook is en dat die hond geen bezwaar is. Mijn vader trekt het stuur naar rechts en trapt vol op de rem. Met een ruk staan we stil. Hij maakt zijn gordel los, leunt over mijn moeder en opent het portier. Mijn moeder drukt haar lichaam in de bijrijdersstoel, om zijn lichaam niet te raken. 

‘Eruit!’ roept hij. Maar mijn moeder blijft zitten met de hond tussen haar benen. Er komt warme lucht van buiten de auto in. 

‘Nee,’ zegt ze. ‘Je bent een lul als je me hier zo aan de kant zet.’ 

‘Je bent zelf een lul,’ zegt mijn vader, ‘ik tel tot drie.’ Maar mijn moeder verroert zich niet. Mijn vader zet zijn rug tegen zijn kant van de deur, draait zijn lichaam zo dat zijn schoenen tegen mijn moeders dijbeen drukken. Hij zet kracht door zijn billen omhoog te tillen en strekt zijn benen tegen mijn moeders lichaam, om haar de auto uit te werken. 

‘Doe eens normaal,’ roept mijn moeder. ‘Doe verdomme eens normaal.’ De hond trekt zijn oren naar achter. 

‘Ik ben de enige die hier normaal doet,’ roept hij terug. Zijn huid wordt rood en zijn ogen worden fel, alsof hij gebeten is door een beest. Ik zit achterin en kijk toe. Mijn moeder gooit het portier dicht. Ze staat met de hond langs de snelweg, slaat met haar vlakke hand nog één keer vol tegen de ruit, voordat mijn vader opnieuw de auto start. 

 Ik had niet verwacht dat hij het zou doen. Dit is namelijk hoe het altijd gaat: zij vraagt wanneer we nou eindelijk eens stoppen en mijn vader noemt De Grevelingen als compromis. De hele auto ruikt naar rotte vis wanneer we daar de deuren openen. De kiezelstenen met schelpen stellen een geïmproviseerd strand voor. In de verte vaart een schip dat te zwaar lijkt om te drijven. De containers op het dek liggen bijna gelijk aan de kleine golven. 

We moeten haast maken van mijn vader, omdat we anders in de problemen komen. En altijd staan we voor dezelfde open brug. Mijn moeder, op haar teenslippers, rookt een sigaret op het gloeiende asfalt. Het rubber smelt haast aan het wegdek vast. Er rennen kinderen tussen de auto’s door, ze voelen aan de warme motorkappen. Ik zit met een blikje cola op de achterbank. 

 Ik zie mijn moeder door de achterruit wilde gebaren maken. Ze wijst naar Hero alsof ze wil zeggen: ‘Kijk wat jullie hem aandoen.’ Maar de hond snuffelt in de lucht, ruikt niets in het bijzonder. Het maakt hem niets uit dat hij langs de snelweg staat en de dichtstbijzijnde benzinepomp nog meer dan een uur lopen is. 

‘Het is haar hond,’ zegt mijn vader. ‘Zij kiest ervoor om samen met Hero op de vluchtstrook te gaan staan.’ 

‘Hero is toch van mij,’ zeg ik. 

‘Het maakt me niet uit wiens hond het is, als dit gezeik maar eens ophoudt.’ Mijn vader trapt op het gaspedaal. We halen een auto in met drie kleine kinderen op de achterbank. De man achter het stuur tikt met zijn vinger tegen zijn hoofd. 

Ik dacht dat het mijn hond was, dat Hero alleen van mij was en van niemand anders. Nu is hij weg, net als mijn moeder. Dit keer is ze niet zelf weggelopen. Dit keer is het niet mijn schuld. 

De windmolens zwaaien met hun grote armen. Ze lijken soms traag te gaan en dan weer met een flinke snelheid de lucht te doorklieven. Ze draaien allemaal dezelfde kant op en ik vraag me af of je vanaf de top de snelweg kan zien. Ik durf het niet te vragen. 

 
We staan op de parkeerplaats. De lucht voelt hier anders. Het zout zet zich vast in de hoeken van mijn ogen. Ik proef de wind op mijn lippen. Mijn vader opent de klep van de auto. De kofferbak ligt vol met strandspullen. Een koelbox, strandstoel, parasol. Een emmer, vlieger, schepnet. Vroeger ving ik garnalen in de plassen die ontstaan bij eb. Wanneer je er met je voeten in gaat staan, voelt het zo warm, alsof alle andere kinderen die er ook spelen erin hebben geplast. Ik duw het houten latje met daarachter het net over de bodem, woel alles omhoog en vis het poeltje leeg. Meer dan twintig garnalen in mijn plastic emmer. Met hun kleine zwarte kraalogen en teveel pootjes om te tellen. Ze slaan met hun staarten tegen mijn vingers, smeken me om vrijgelaten te worden. Maar ongemerkt kook ik ze in de felle zon. 

 Ik wrijf met mijn handen over het strandlaken. Het zand kleeft aan de stof. Voor me staat een plastic bakje met patat. Mijn witte buik puilt boven mijn broekje uit, mijn navel zit verstopt tussen mijn ribbels huid. Een meeuw cirkelt boven ons hoofd. Op de handdoek naast me zit mijn vader, precies hetzelfde als ik, met zijn benen uit elkaar. Het bakje friet voor zich. 

Ik gooi een patatje naar de meeuw. Eerst zonder mayonaise, maar daarna vind ik het zielig en lok ik hem met de vette saus mijn richting op. Houd de friet voor hem als beloning. Hij loopt voorzichtig over de stof van de badhanddoek, beweegt zijn hoofd ritmisch. 

‘Meeuwtje,’ roep ik. ‘Meneer meeuw.’ Hij steekt zijn snavel naar mij uit en ik steek mijn arm uit. We rekken onszelf zo ver uit als we kunnen en dan neemt hij de laatste stap; pikt het stukje tussen mijn vingers vandaan en vliegt dan op. 

‘Straks zitten hier honderd meeuwen,’ zegt mijn vader. ‘Zo gaat dat met dieren, als je er één toestaat, zit binnen no time je hele huis vol.’ 

‘Maar pap,’ zeg ik en ik gooi nog een frietje richting de meeuw die verderop is gaan zitten. ‘Hij heeft zo’n honger. Kijk nou.’ 

‘Patat is niet goed voor hem.’ 

‘Patat is ook niet goed voor mij,’ zeg ik. En ik kijk nogmaals naar mijn buik en de dunne strepen die eroverheen lopen, kleine scheurtjes in mijn huid. 

kaft copy

Het water raakt mijn tenen. Ik sta in de branding en voel de zee naar me toekomen. De golven schuimen om mijn enkels. Ik kijk over mijn schouder naar mijn vader op zijn handdoek. Zijn armen nonchalant om zijn knieën gevouwen, zijn handen in elkaar. 

Er varen schepen in de verte. Ik knijp mijn ogen samen, houd mijn hand als een dakje boven mijn ogen en dan zie ik nog iets drijven. Een kleine bolling in het water. Ik loop het water in, het beeld wordt scherper: een opgeblazen vrouwtje steekt met haar navel boven het water uit. Ik herken haar gezicht. Het is mijn moeder die geleidelijk de kleur van de zee krijgt. Haar buik is een klein eiland in het midden van al dat blauw. 

‘Mam!’ roep ik en ik baan me met mijn armen een weg door de zee. ‘Mam, hier ben ik! Hier, kijk.’ Maar ze ziet me niet, ze blijft met haar ogen naar de hemel kijken. Het meeuwtje cirkelt boven mijn hoofd en landt op haar lichaam. Hij zet zijn poten in haar huid. 

‘Niet doen,’ zeg ik en ik loop nog verder het water in, jaag hem weg met mijn armen. Maar het meeuwtje blijft zitten en mijn moeder beweegt zich niet. Het water komt al tot boven mijn schouders en ik kan alleen nog maar op mijn tenen staan. Haar buik lijkt steeds boller te worden. De rimpels in haar huid worden dieper, zoals bij mijn handen wanneer ik te lang in bad zit. Dan drukt het meeuwtje zijn kop naar voren en met een pikkende beweging verdwijnt zijn snavel in haar buik. Alles lijkt te exploderen en het vrouwtje is verdwenen. Het is alsof ze er nooit is geweest. 

Ik ren zo hard als ik kan het water uit. Ik durf niet om te kijken en met mijn handen half over mijn ogen bots ik tegen een lichaam aan. Daar staat mijn moeder op het strand. Haar buik is plat, haar zwempak past nog precies om haar huid. Haar haren zijn droog. De meeuw is nergens te bekennen. Naast haar loopt de hond in het zand, die zijn naam hoort, die het zout van mijn gezicht likt. Zoals mijn moeder, die later met een washand precies dezelfde bewegingen over mijn wangen maakt. 


Dit is een fragment uit de verhalenbundel Oxytocine, het afstudeerwerk van Lauranne van Grinsven. Het bevat verhalen over vasthouden en loslaten. 

Bestel het werk via http://laurannevangrinsven.tumblr.com

Merel Cremers maakte illustraties bij het afstudeerwerk van Lauranne.

Over de auteur

Lauranne van Grinsven (1991) schrijft het liefst proza. Haar stijl is kort, fragmentarisch, teder en rauw. Het thema loslaten en vasthouden staat centraal in haar werk. In 2013 won ze de voorronde van Write Now! in Arnhem en in 2015 studeerde ze als eerste lichting af aan Creative Writing ArtEZ. Lauranne draagt voor op verschillende podia.

Over de illustrator

Merel Cremers is illustrator. Meer werk van haar op http://merelcremers.blogspot.nl. 

Lees meer uit de categorie kort verhaal

Kleiner dan de regen

Door Werner de Valk

Alexander knikt, zodat het lijkt alsof hij luistert. Hij kijkt uit het raam van de trein. De motregen valt traag, alsof de wolk in zijn geheel naar beneden is gekomen om een kijkje te nemen: wellicht is er hier wel wat te beleven. Maar ze zijn bijna bij Almere. Ze rijden tussen de woonplannen, door […]

ontwerp: Artur Schmal Studio / ontwikkeling WordPress: Daniël Philipsen