kort verhaal

De generaal

Door Ferdinand Lankamp | beeld: Margreet de Jong
25 oktober 2015

Op een meidag in 1855, een kleine veertig jaar na Waterloo, schuifelden vijftien oudere heren beurtelings op afroep een vertrek binnen. Kuchend en mopperend dat vroeger alles beter was volgden ze de eerbiedige instructies op van de veel jongere fotograaf. Op diens verzoek hadden ze die dag hun tenues de ville thuisgelaten; in plaats daarvan hadden ze zich in vol militair ornaat gehuld, compleet met sabels, berenmutsen en rijlaarzen. Het waren de uniformen waarin ze decennia eerder hun keizer door heel Europa waren gevolgd, van Frankrijk naar Beieren en Bohemen en Rusland en weer terug, waarin ze veldslag na veldslag hadden uitgevochten, door wouden en over woestijnen en steppes waren getrokken. Of ze nu slechthorend, aan één oog blind, of kreupel waren, ze glunderden nog altijd van trots om de sporen die ze hadden verdiend. En elk van hen lijkt op de resulterende portretten exact hetzelfde uit te drukken: We zouden het zo weer doen.

 

Nu ben ik geen militair en bovendien (post)modern genoeg om te weten dat oorlog helemaal niet leuk is, maar dat terzijde: de hondse trouw die Napoleon bij zijn manschappen wist af te dwingen is legendarisch en, zo vind ik zelf, ronduit bewonderenswaardig. Le petit caporal beschikte over een fenomenaal geheugen dat hij tijdens zijn officiersopleiding gebruikte om honderden veldslagen en manoeuvres uit zijn hoofd te leren. Datzelfde geheugen gebruikte hij voor een foefje waar dictators uit latere eeuwen hem om zouden benijden: wanneer zijn leger ergens kamp had opgeslagen pikte hij, spontaan en geheel onvoorbereid, een van zijn mannen eruit, noemde hem bij naam en toenaam, vroeg of hij zijn lieve moedertje nog wel eens schreef en gaf hem een ferme en vriendschappelijke pets op de schouder. Napoleon schiep een persoonlijke band met iedere soldaat onder zijn bevel. Het gevolg was dat honderdduizenden zich keer op keer bereid toonden hem tot de rand van de hel (en soms daaroverheen) te volgen. Whatta mighty good man.

 

De meesten van ons zullen nooit enorme heirscharen kriskras door Europa voeren, al is het alleen maar omdat het bijzonder lastig is om bij zulke mensenmassa’s onvoorwaardelijke trouw af te dwingen. Het toont nog maar eens aan dat de keizer der Fransen over unieke people skills beschikte.

Goed, mensen zijn lastig, zoveel is zeker, maar moet men per se mensen aanvoeren om generaal te zijn? Neen. U hoeft maar even de deur uit te gaan en u stuit al snel op de eerste veldtochten, al zijn ze misschien wat minder lang dan die van Napoleon, en de betrokken legers stukken kleiner. Ik besefte dat zelf des te meer toen afgelopen zomer mijn eigen adjudant, de trouwste van allemaal, het leven liet.

 

Het is dat ik nooit de behoefte heb gevoeld de Alpen over te steken, de Egyptische woestijn te trotseren of kolkende rivieren te overwinnen. Was dat wel zo geweest, dan was zij me gevolgd. Ze had honger en dorst geleden, pijnen en verwondingen doorstaan en was uitgeput geraakt, maar had geen ogenblik overwogen van mijn zijde te wijken. In zekere zin heeft ze geluk gehad dat mijn politieke ambities altijd vrij beperkt zijn gebleven. Maar ach, wat ontdekte ik door mijn adjudant mijn innerlijke Bonaparte.

Nu was ik in mijn ouderlijk huis vaak alleen thuis, of in ieder geval vaak de enige met veel tijd over. Dat kwam me goed uit, want het bood me de gelegenheid in mijn eentje bevelhebber te zijn, zoals het een echte generaal betaamt.

Op het teken Assemblez! kwam mijn adjudant uit haar mand overeind en gebood ze onze wat ongehoorzame infanterist, naast mijn adjudant de enige andere die onder mijn bevel stond, om zich mede te melden bij de voordeur. Daar stond ik, met de riemen gereed.

Als ik de adjudant en de infanterist eenmaal had aangelijnd opende ik de deur, en op het teken Vers lavant! gingen we naar buiten, de straat op. Nu was mijn tweetal in de loop der jaren zo goed geoefend dat er onderweg nauwelijks een à droite of à gauche aan te pas hoefde te komen. Allebei wisten ze precies waar we naartoe gingen.

 

Onderweg twee grote hindernissen: de eerste staat bekend als de Prinses Marijkelaan, een met bakstenen bestrate tweerichtingsweg waar overdag elke veertig seconden een auto of fietser passeert – een begrip voor de inwoners van Voorschoten, aangezien het zogeheten Cultureel Centrum zich aan deze straat bevindt. Ik maande de troepen tot behoedzaamheid. Arrêtez! Even naar links kijken, even naar rechts, en dan Allez! Oversteken! Daarmee hadden we onze eerste barrière getrotseerd.

De tweede, de Prins Bernhardlaan, kwam een meter of dertig verderop. Dat was een wat grotere uitdaging; waar de Prinses Marijkelaan misschien de Rijn is, lijkt de Prins Bernhardlaan meer op de Alpen, zeker als de bewoners van forensendorp Voorschoten na een drukke werkdag huiswaarts keren. Dan passeert wel drie keer per minuut een fietser of een auto, laatstgenoemde met een snelheid van maar liefst 50 kilometer per uur! Ik gaf de bevelen, nam de bekende voorzorgsmaatregelen en dan konden we verder. Zo kon ik alweer twee logistieke wapenfeiten op mijn conto bijschrijven.

Maar daar, voorbij de Prins Bernhardlaan, begon het eigenlijk pas echt.

Daar was le champ de bataille: het Burgemeester Berkhoutpark, rendez-vous voor andere bevelhebbers en hun legers uit de directe omgeving. Op het moment dat we het park betraden liet ik mijn tweetal los. De infanterist schoot alvast vooruit, snuffelend en op zoek naar eten; mijn adjudant schooide ook wat, maar bleef dichter in mijn buurt, hief om de paar seconden haar kop om te zien waar ik was.

 de generaal 

Als de vijand in zicht kwam, raakte ik wat gespannen. Het was nu zaak mijn leger goed onder controle te houden. Ik riep mijn adjudant zachtjes bij me en beval mijn infanterist even de pas in te houden. Approchez lentement, langzaam naderen.

De vijandelijke bevelhebber, een Pruis of een Oostenrijker of een Rus, kreeg ik steeds beter in het vizier. Huismoeders met korte kapsels en witte leren jasjes, alleenstaande, deftige heren met een zwarte, breedgerande hoed, niet al te succesvolle muzikanten met halflang haar, ik heb het allemaal meegemaakt! Na het juiste moment te hebben afgewacht gaf ik het sein tot aanval, vers d’avant! Chargez!, waarop mijn manschappen de pas versnelden en met geheven koppen voorwaarts stormden. Graspolletjes vlogen omhoog, de wind joeg door hun haren, mijn hartslag versnelde, en uiteindelijk raakten ze met natte neuzen slaags. Vrolijk dartelden ze om de vijand heen. Daar werd slag geleverd!

Ik maakte een vriendelijk praatje met de vijandelijke bevelhebber, groette, en vervolgde mijn weg zodra mijn troepen genoeg gespeeld hadden. De discipline in mijn leger was feilloos gebleken, mijn tactiek onovertroffen. La victoire est à nous!

 

Tijdens veldtochten was regelmatig sprake van desertie van mijn infanterist, dat wil zeggen: ze spurtte ervandoor en was een minuut of tien in geen velden of wegen te bekennen. In die gevallen was mijn adjudant echt mijn adjudant. Ik hoefde haar nauwelijks te instrueren. Ze posteerde zich spontaan op strategische kruispunten, waarvandaan ze mij kon zien en met een enkele ruk van haar kop in de richting kon kijken waar de infanterist zich naar alle waarschijnlijkheid ophield. Ik hoefde alleen maar te wachten en haar in de gaten te houden. Zodra ze begon te kwispelen wist ik dat ze de infanterist in het vizier had. Ze bleef bij het kruispunt wachten, vatte de infanterist bij de kraag, en bracht haar naar mij toe. Feilloze discipline, van de adjudant dan.

 

Eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik niet alle veldslagen won. Heel, heel soms ging het mis. In die gevallen was de vijand een wat oudere heer, een opaatje, zoals ik hem in gedachten noemde, die met zijn kleinzoon, een jochie van een jaar of vijf, het slagveld had betreden.

Onder hun bevel stond zo’n klein rotkeffertje, van oorsprong gefokt in, hoe kon het ook anders, la perfide Albion. Het beest zette van een flinke afstand al een enorme keel op tegen mij en mijn leger, waarop de infanterist het gelid brak en naar voren stormde.

Vers l’arrière! Retirez! schreeuwde ik dan nog, maar tevergeefs: het keffertje lag luttele momenten later piepend met de rug op de grond, en mijn infanterist stond er grommend boven; mijn adjudant was op haar beurt naar voren gestormd en blafte zowel de infanterist als het keffertje van korte afstand toe.

De kleinzoon van het opaatje was in gillen en huilen uitgebarsten. Ik was de controle over mijn leger kwijtgeraakt; ik had de slag duidelijk verloren.

‘Je honden luisteren niet goed!’

Ik keek het opaatje slechts recht in de ogen aan, terwijl ik mijn honden snel aanlijnde.

Na zo’n nederlaag kon ik alleen maar afdruipen. Ik werd boos nagestaard, dat wist ik; de kleinzoon van het opaatje gilde nog, het keffertje kefte, en mijn eigen troepen liepen, met gebogen koppen, aan mijn zijde.

Merde, kon ik niet nalaten.

Na thuiskomst zat ik dan op de bank wat te kniezen. Mijn soldaten waren teruggekeerd naar hun respectievelijke barakken; mijn adjudant keek me vanuit de hare, een rieten mand, bijna verontschuldigend aan.

Oui, cest bien, ma chérie, zei ik dan, waarop ze flop-flop begon te kwispelen. Ze kneep haar bruine oogjes samen en vouwde haar oren naar achteren. Pure ootmoed. Vive lempereur! Ik glimlachte, en berustte. Van sommige vijanden viel misschien niet te winnen.

Desondanks hebben we in de loop der jaren een flinke triomfboog bij elkaar gespaard. Geen ‘Austerlitz’ of ‘Jena’ als inscripties, maar ‘Talud bij de vijver, ter hoogte van de treurwilg’ en ‘Links op de speelweide naast het fietspad’. De drukkere verkeerssituaties waren onze ijzige rivieren, schoolklassen vol grijpgrage kinderen onze sneeuwstormen in een bergpas. De mens aanvaardt mij misschien niet snel als leider; de hond wel.

 

De hond stelt ons in staat een generaal te worden, een Alexander of een Caesar of een Wellington in het piepklein. We handhaven de discipline, houden het moreel hoog, anticiperen op gevaren, manoeuvreren behendig langs obstakels, om uiteindelijk weer thuis te komen. En eenmaal daar drukken de ogen van onze viervoeters maar één ding uit: We zouden het zo weer doen.

 

Mijn adjudant had een tumor aan haar rechtervoorpoot die niet kon worden verwijderd zonder enorm risico van amputatie. Het was een kwestie van wachten tot de pijn niet meer te verdragen was. Dat was afgelopen zomer, op donderdag 30 juli, om precies te zijn. Ze was twaalf jaar oud. De infanterist is op moment van schrijven nog levend en tamelijk wel. Zo zonder adjudant is de mars alleen wel anders.

Over de auteur

Ferdinand Lankamp (1989) is redacteur bij De Optimist en schrijver. Zijn debuutroman Uiterste dagen verscheen bij Atlas Contact.

Over de illustrator

Margreet de Jong (1989) werkt als illustrator onder de naam Studio Teer. Haar illustraties kenmerken zich als grappig en simpel met een knipoog in combinatie met structuur en regelmaat: orde in de chaos.

Lees meer van

Bij meren van regen

Door Ferdinand Lankamp

De naam van Jacobus Malan hoorde ik zeven dagen geleden voor het eerst. De man die hem uitsprak, kapitein Remer, las de verdere orders zo zacht voor dat hij slechts met moeite boven het wapperen van het tentzeil uit te horen was.            Slechts zeer zelden, moest ik weten, kwam een […]

Lees meer uit de categorie kort verhaal

De Surrealist: De Laatste Sprong

Door Tessa Guijt

Liggen piekeren terwijl de slaap maar niet komt. Dat kennen we wel. Maar wat gebeurt er als je een week lang niet slaapt? Tessa Guijt een vervreemdend verhaal over slapeloosheid en de dunne lijn tussen werkelijkheid en hallucinaties, waarin ook balletdanser Vaslav Nijinsky voorkomt.

ontwerp: Artur Schmal Studio / ontwikkeling WordPress: Daniël Philipsen